ONTROERING. De derde editie van Vers & Foto gaat van start! Een prachtige gelegenheid voor alle fotografen van Hengelo om de binnenstad te verfraaien met een persoonlijke combinatie van een Vers en hun Foto. De expositie zal te zien zijn rond het marktplein in de maanden juli, augustus en september. Voordat het zover is beginnen we met een inspiratiebijeenkomst waarvoor we fotografen van Hengelo uitnodigen: op woensdag 29 april om 19.30 in de bibliotheek. Je bent van harte welkom! Een ding verklappen we alvast: het thema is ‘ontroering’ en je bent vrij om zelf je gedicht te kiezen. Maar de leden van Hengelo Leest publiceren hieronder alvast de gedichten waarvan zij een hartsnik krijgen.
En dan ging jij daar staan
Met je armen gekruist
Je mondhoeken hangend
Gebalde vuist
Slaand om je heen
Daar kwam het
Je onbegrip
Je woede
Een snelle kus op je lip
En dan kwam de woordenstroom
En ik voer mee
In je verdriet
In je passie
Waar je me ooit in toe liet
Dan waren jouw ogen vochtig
En regende het in mij
Dan trilden je benen
Dan had je geen woorden meer over
Mag ik er wat van jou lenen?
Dan schreeuwde je
Hart
Verscheurend
Afkeurend
Maar god
Wat ben je lieflijk
En mooi
Dan vergeet ik de rest
Maar god
Wat ben jij
Jij
In ons
Protest
Sebastiaan Vaca, winnaar Poëzie-avond 2015 Twickelcollege (gekozen door Loes)
De zee kun je horen
met je handen voor je oren,
in een kokkel,
in een mosterdpotje,
of aan zee.
Judith Herzberg / Beemdgras (1968) (gekozen door Diane)
Mis mij
Denk niet meer aan mij.
Zie me over het hoofd.
Ik ga gebukt.
Er is in mij geen houden van te vinden,
geen antwoord heb ik op wat je voor me
voelt. Spijt alleen, omdat we allebei
verlangen naar verlangen, maar ik niet hier
en niet naar jou. Ik zoek iets groots
dat in de verte dwaalt, voorbij. Laat mij
niet los. Ga weg. Blijf desondanks. Mis mij
Mis mij.
Ted van Lieshout / Multiple noise (Leopold, 1992) (gekozen door Diane)
Een streep
Ik trok een streep:
tot hier
nooit ga ik verder dan tot hier.
Toen ik verderging
trok ik een nieuwe streep
en nog een streep.
De zon scheen
overal zag ik mensen,
haastig en ernstig,
en iedereen trok een streep
iedereen ging verder.
Toon Tellegen / Gedichten 1977-1999, 2000 (gekozen door Diane)
Onder de appelboom
Onder de appelboom
Ik kwam thuis, het was
een uur of acht en zeldzaam
zacht voor de tijd van het jaar.
de tuinbank stond klaar
onder de appelboom.
ik ging zitten en ik zat
te kijken hoe de buurman
in zijn tuin nog aan het spitten
was, de nacht kwam uit de aarde
een blauwer wordend licht hing
in de appelboom
toen werd het langzaam weer te mooi
om waar te zijn, de dingen
van de dag verdwenen voor de geur
van hooi, er lag weer speelgoed
in het gras en verweg in het huis
lachten de kinderen in het bad
tot waar ik zat, tot
onder de appelboom
en later hoorde ik vleugels
van ganzen in de hemel
hoorde ik hoe stil en leeg
het aan het worden was
gelukkig kwam er iemand naast mij
zitten, om precies te zijn jij
was het die naast mij kwam
onder de appelboom, zeldzaam
zacht en dichtbij
voor onze leeftijd.
Uit: Onder het vee, 1966, Rutger Kopland (gekozen door Helma)
Enkele andere overwegingen
Hoe zal ik dit uitleggen, dit waarom
wat wij vinden niet is
wat wij zoeken?
Laten we de tijd laten gaan
waarheen hij wil,
en zie dan hoe weiden hun vee vinden,
wouden hun wild, luchten hun vogels,
uitzichten onze ogen
en ach, hoe eenvoud zijn raadsel vindt.
Zo andersom is alles, misschien.
Ik zal dit uitleggen.
Uit: Tot het ons loslaat, 1997. Ruther Kopland (gekozen door Helma)
Avond
Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht
De witte bloesems in de scheemring – ziet,
Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht,
Een enkele al te late vogel vliedt.
En ver, daar ginds, die zachtgekleurde lucht
Als perlemoer, waar ied’re tint vervliet
In teerheid… Rust – o, wondervreemd genucht!
Want alles is bij dag zo innig niet.
Alle geluid dat nog van verre sprak,
Verstierf – de wind, de wolken, alles gaat
Al zachter en zachter – alles wordt zo stil…
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zo zwak,
Dat al zo moe is, altijd luider slaat,
Altijd maar luider, en niet rusten wil.
Willem Kloos (1859 – 1938) (gekozen door Katja)
Het anatomisch verslag
Ik zat te kijken naar het sterven
van mijn moeder, haar gezicht was al leeg
maar ze ademde nog – ga toch dacht ik, verlaat
in godsnaam dat lichaam – en ze ging
ik geloof niet dat zij de laatste jaren wist
wie wij waren: mijn moeder, haar zoon
ik lees het verslag van de patholoog-anatoom
in patiëntes hersenen trof hij bij dit beeld
gebruikelijke afwijkingen aan
hij beschrijft uitvoerig en zorgvuldig hoe hij
met mes en microscoop door haar hersenen
is gewandeld en wat hij tegenkwam
ik wandel mee, ik ken het landschap uit het handboek
cortex, thalamus, limbische gebieden
en zie de verwoestingen
in deze verlaten wereld heeft ze gewoond
en ook ik woonde hier
ik moet wegkijken van het verslag
in mijn hoofd een leegte niet te beschrijven
alsof ook ik mijn lichaam had verlaten
Rutger Kopland (gekozen door Gijs)
Rouwzang
In ’t zwartomfloersd vertrek, in zilvren nacht,
Op ’t kleed van rouw het losgebonden haar,
Alleen met hem, voor hem, met schoon gebaar,
De weduw zong haar edele dodeklacht.
Kon zang hem wekken met zijn tovermacht?
Haar hand lag blank, een lelie, op de baar,
Waar sliep wie nóg behoorde alleen aan haar –
Voor ’t huis drong volk, een meisje weende zacht.
In volle zaal, wen later, zong die vrouw,
Nog bleek van ’t eenzaam dromen bij een graf,
Vroeg ’t volk dat éne liefde- en smartelied.
Veel liedren zong zij, doch de zang van rouw,
Die ze, in dat uur, hem mee ten hemel gaf,
Die bleef van hem, die gaf zij vreemden niet.
Helene Swarth uit de bundel Jonge Weduwe 1 (gekozen door Gijs)
Boombeschrijving
Bomen zijn werkelijk.
Hun bladeren praten werkelijk…,
met woorden veelzeggend en letterloos.
Hun toppen zingen.
Hun stammen zwijgen
hoorbaar.
Hun wortels houden
van de aarde.
Bij een boom
staande moet ik wel
ademen als een boom.
Naar een boom
ziende zie ik
hemel en aarde in elkanders
armen.
Want de boom,
Een boom is een bruiloft.
Hans Andreus (gekozen door Gijs)
Jongensdroom
Onder een witbewolkte hemel
rent mijn zoon, de benen uit zijn lijf,
over het grote voetbalveld
achter de harde stuiterende bal,
die hij nauwelijks raken zal.
Zo nu en dan zwaait hij naar mij
spuugt op het gras, glijdt uit, valt even,
en springt bij elk doelpunt,
het zijn er meer dan zeven,
uitbundig in het rond.
Na de verloren wedstrijd landt hij met
maaiende armen als een gebroken vliegtuig,
geurend naar gras en vers jongenszweet,
verdrietig naast mij neer.
‘Wanneer ik later bij FC Twente ben’,
zo droomt hij thuis hardop,
‘dan hebben ze een heel andere bal
een die ik heel ver schoppen kan.’
Margót Veldhuizen (gekozen door Gijs)
De zee
De Zee, de Zee klotst voort in eindeloze deining,
De Zee, waarin mijn Ziel zichzelf weerspiegeld ziet,
De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning,
Zij is een levend schoon en kent zich-zelve niet.
Zij wist zich-zelven af in eeuwige verreining
En wendt zich altijd om en keert weer waar zij vliedt,
Zij drukt zich-zelven uit in duizenderlij lijning
En zingt een eeuwig blij en eeuwig klagend lied.
O Zee, was ik als gij in al uw onbewustheid,
Dan zou ik eerst geheel en groot gelukkig zijn,
Dan had ik eerst geen lust naar menselijke belustheid,
Op menselijke vreugd en menselijke pijn,
Dan was mijn Ziel een zee, en hare zelf-gerustheid
Zou, wijl zij groter is dan gij, nog groter zijn.
Willem Kloos (gekozen door Gijs)
wanneer je kijkt
zie je nog niet
wanneer je ziet
grijpt het je aan
Willem Hussem (gekozen door Diane)
Het orgel
Een orgel! – hoor!
Dat klotst in je oor
En door je bloed –
Dat doet je goed
Zoo’n ouwe dreun! –
Dat was die deun
Van – wacht – nee – och
Waarachtig toch!
Dat was zooals
Die ouwe wals
Van eens – van – ah!
Van jonge ja –
Van toen – van toen –
van toen – !
C.S. Adama van Scheltema (1877-1924), uit Uit stilte en strijd [fragment] (gekozen door Hans Hoes)
De zomerwei des ochtends vroeg
En op een zuchtje dat hem droeg
vliegt een geel vlindertje voorbij.
Heer, had het hierbij maar gelaten.
Vasalis (1909-1998), uit De oude kustlijn (gekozen door Hans Hoes)
Woorden op glas
Woorden op glas, het kan haast niet minder
men kijkt er doorheen zover het oog taalt
wat zich tussenbeide sprakeloos spiegelt
hangt van het licht af, zomer of winter
soms ziet men hoe over verwonderde lippen
letters verschijnen alsof men ze ademt
soms vallen ze in een ogenblik samen
en zijn ze voorgoed van spiegels bevrijd
woorden op glas, maar kijk, het wordt donker
de winter spelt winter, de zomer spelt zomer
de tijd spelt de tijd –
Gerrit Kouwenaar (1923-2014), uit Totaal witte kamer (gekozen door Hans Hoes)
De traan
In de schaduw van t oog
(in de schaduw in de schaduw)
brandt de traan als een gloeilamp
brandt de traan en talmt daar; rust
voor hij de lange weg afrolt
lang voor een druppel zout water
omlaag langs het vlees naar de aarde
H.H. ter Balkt (1938-2015), uit Hee hoor mij ho simultaan op de brandtorens; verzamelde gedichten (gekozen door Hans Hoes)
Whoesj
Hij laat zich door geen mens bedwingen
Zal nooit door zeven hoepels springen
Steekt plotsklaps op, begint te zingen
Te blazen, tieren, razen, swingen
Eenmaal verzadigd en voldaan
Verstomt de kolkende orkaan
‘t Is mooi geweest, hij strijkt de vaan
Die ene boom? Ach, laat maar staan…
(Door Hans Hoes)
Jij denkt
jij denkt
dat als ik
dat jij dan
zodat jij mij
en ik niet
als jij denkt
dat ik dan
zal ik zodat ik jou
en jij niet
Harry Mulisch (gekozen door Loes)
Weggaan
Weggaan is iets anders
dan het huis uitsluipen
zacht de deur dichttrekken
achter je bestaan en niet
terugkeren. Je blijft
iemand op wie wordt gewacht.
Weggaan kun je beschrijven als
een soort van blijven. Niemand
wacht want je bent er nog.
Niemand neemt afscheid
want je gaat niet weg.
Rutger Kopland (gekozen door Loes)
De nachtegalen
Ik heb van ’t leven vrijwel niets verwacht,
’t Geluk is nu eenmaal niet te achterhalen.
Wat geeft het? – In de koude voorjaarsnacht
Zingen de onsterfelijke nachtegalen.
J.C. Bloem (gekozen door Marco)
Sterfbed
Mijn vader sterft; als ik zijn hand vasthoud,
voel ik de botten door zijn huid heen steken.
Ik zoek naar woorden, maar hij kan niet spreken
en is bij elke ademtocht benauwd.
Dus schud ik kussens en verschik de deken,
waar hij met krachteloze hand in klauwt;
ik blijf zijn kind, al word ik eeuwen oud,
en blijf als kind voor eeuwig in gebreke.
Wij volgen één voor één hetzelfde pad,
en worden met dezelfde maat gemeten;
ik zie mijzelf nu bij zijn bed gezeten
zoals hij bij zijn eigen vader zat:
straks is hij weg, en heeft hij nooit geweten
hoe machteloos ik hem heb liefgehad.
Jean Pierre Rawie (gekozen door Marco)