Een eenzame ruiter reed over een beschutte zandweg. De ruiter zag er niet uit als iemand van wie je zou verwachten dat hij alleen reisde, het was namelijk een meisje van ongeveer zeventien jaar. Ze was gehuld in een mantel en had bescherming over haar armen en benen. Haar blik gleed naar de linkerkant van de weg, waar het gras omlaag glooide tot aan een dorpje van gammele houten huisjes verderop. Plots hoorde ze kreten. Iets verder zag ze een paar van de dorpsjongens in een kring staan, schoppend tegen een bijna bewegingsloos lichaampje, terwijl ze er allerlei beledigingen naar schreeuwden.
‘Dacht je dat jij er soms ook wat van kreeg, heksenkind?’ De jongen die dit had geroepen hield een brood omhoog. Ondertussen steeg het meisje af en sloop dichterbij. Ze merkten haar pas op toen ze het brood uit de hand van de jongen had geplukt. Geschrokken draaide het groepje zich om. ‘Mmm, lekker’, zei ze, ‘hier had ik nu net zin in.’ De jongen had zijn schrik al snel overwonnen. ‘Wie ben jij? Geef dat terug, dat is van mij!’ Met een vloeiende beweging trok het meisje een mes tevoorschijn. De ogen van de jongen werden zo groot als schoteltjes. ‘Maar ik had gewoon honger’ zei ze poeslief. Haar blik verscherpte zich en ze richtte het mes op de jongen. ‘Had je daar problemen mee?’
De jongen viel achterover en schudde heftig zijn hoofd. De rest van zijn maten schuifelden achteruit. Het meisje knikte met haar hoofd naar het dorp. ‘En nou wegwezen.’ Dat lieten ze zich geen twee keer zeggen en schreeuwend sprintten ze weg.
Het meisje wierp een zijdelingse blik op het kind dat ze hadden achtergelaten. Langzaam kwam er beweging in en een jongetje van ongeveer zes jaar met blonde haren en een betraand gezicht keek haar met grote groene ogen aan. Snel keek het meisje weer naar het brood, brak een stukje af en stak het in haar mond. ‘Getver, dit is niet te eten.’ Met een plof gooide ze het voor het jochie neer. ‘Hier, neem jij maar.’ Ze draaide zich om en liep terug naar de weg, waar ze haar paard besteeg en haar weg voort zette.
Maar na tijdje kreeg ze het gevoel dat iemand haar volgde. Voorzichtig keek ze om. Tot haar verbazing zag ze daar het jongetje achter haar aan lopen met het brood stevig in zijn handjes geklemd. Ze stopte en keerde haar paard. ‘Wat doe je?’ vroeg ze bars. ‘Ik volg jou.’ Het meisje zuchtte. ‘Dat zie ik ook wel, maar waaróm volg je mij?’ Het jongetje glimlachte breed. Ze stond er versteld van hoe oprecht en stralend zijn glimlach was. ‘Er is nog nooit iemand zo lief voor mij geweest’ antwoordde hij. Het meisje reageerde kortaf. ‘Dat was geen liefdadigheid. Ik had honger, ik zag wat brood en het smaakte vies, dat was alles. Ik reis alleen. Ga terug.’ Het meisje keerde weer haar paard om en ging verder, maar ze merkte dat het jongetje haar nog steeds volgde. Ze zuchtte opnieuw. Hij zou het vanzelf wel opgeven.
Plotseling hoorde ze een plof achter zich. Ze draaide zich weer om. Achter haar was het jongetje gestruikeld en languit op zijn gezicht gevallen. Hij krabbelde snel overeind en het meisje zag dat hij op zijn lip beet om niet te huilen. Ze stopte haar paard. ‘Waarom ga je niet terug naar je dorp, naar je ouders?’ Het jochie keek op. ‘Ik heb geen ouders’, zei hij zacht. ‘Ik woon in een huisje iets buiten het dorp. De dorpelingen geven me wel eten, maar bijna nooit genoeg. Ze zijn ook nog bang voor me vanwege mijn groene ogen.’ Opnieuw glimlachte hij naar haar. ‘Maar jij bent niet bang voor me en je geeft me eten, dus ik wil graag bij jou blijven.’ Hoe kon een jochie, na zo veel moeilijkheden, nog steeds zo stralend lachen als hij? Het was haar een raadsel. Maar ze kon hem niet zo achterlaten. Ze reed dichterbij en stak haar hand uit. ‘Kom op dan’, zei ze nors. De lach van het jongetje werd nog stralender en hij pakte haar hand, waarna zij hem voor zich op het zadel trok. ‘Wat is je naam, jochie?’ vroeg ze. ‘Kane’ Hij keek haar vragend aan. ‘Wat is jouw naam dan?’ ‘Violet’ antwoordde zij.
De rest van de reis bleef Kane tegen haar aan kletsen, ondanks dat hij meestal niet meer terug kreeg dan een knikje of wat gebrom. Violet ergerde zich mateloos aan zijn geklets. Kon dat kind nooit zijn mond houden? En als zij ’s avonds kamp hadden opgezet in het bos of in een grot en ze apart in slaap vielen, vond ze hem de volgende ochtend altijd dicht tegen haar aangedrukt in zijn slaap.
Weken verstreken en ze kwamen door heel wat plaatsen. Bij iedere nieuw dorp of stad keek Kane zijn ogen uit.
Tot op een dag Violet wakker werd en merkte dat er iets ontbrak. Ze voelde naast zich. Geen warmte. Geen Kane. Haar ogen schoten open. Waar was hij? Ze sprong op en rende naar buiten terwijl ze zijn naam riep. Tot haar opluchting antwoordde hij en kwam aangerend tussen de bomen. Ze liet zich op haar knieën zakken en omhelsde hem. Toen pakte ze zijn gezicht tussen haar handen. ‘Wil je dat nooit, maar dan ook nooit meer doen?’ vroeg ze ernstig. Kane knikte schuldbewust. Toen kwam de opgetogen glimlach terug op zijn gezicht. ‘Moet je kijken wat ik ontdekt heb!’ riep hij opgewonden en hij trok Violet mee tussen de bomen. Achter de rij van bomen liep de grond stijl omlaag en Violet hield haar adem in. Voor hen strekte een schitterende azuurblauwe zee zich uit. Aan de kust onderaan de klif was een havenstadje waar de schepen af en aan voerden. Ze trok Kane tegen zich aan. Achter de horizon waren nog zo veel landen te ontdekken. En een nieuw begin. Voor haar, voor Kane.
De reis was nog maar net begonnen.
Patty, Bataafs Lyceum