Iedereen een leuke reis gewenst, behalve ik dan…
Met lood in mijn schoenen loop ik richting huis, het is weer zo ver, vakantie… Om mij heen zie ik hoe mensen bijna huppelend of dansend richting huis gaan, ik doe er het liefst zo lang mogelijk over. Met betraande ogen kijk ik naar de hemel, waarom? Waarom ik? Ik richt mijn blik weer vooruit en bijt op mijn lip. Niet huilen nu, spreek ik mezelf moedig toe, je hebt dit al zo vaak mee gemaakt. Uiteindelijk mag je weer terug. Toch neemt dit feit mijn verdriet niet weg. Ik hoor een eindje verderop voetstappen die mij naderen, steeds sneller. Ik sluit mijn ogen. Nee, nee, nee, nee, nee. ‘Hoi,’ klinkt dan toch de altijd opgewekte stem van Rachel. ‘Hoi.’ Antwoord ik zo neutraal mogelijk. Niet stoppen, niet stoppen, niet stoppen, blijf ik tegen mezelf zeggen. Jammer genoeg laat Rachel me geen keus, plotseling springt ze, nog steeds in opperbeste stemming, voor me. ‘Het is vakantie, ga jij nog iets leuks doen?’ Ze zou inmiddels toch beter moeten weten? Ik ben nooit vrolijk als de vakantie begint, dat is namelijk ook gelijk het begin van mijn nachtmerrie. ‘Nee.’ Antwoord ik nog steeds zo neutraal mogelijk, al voel ik hoe mijn stem begint te trillen. Een hand op mijn schouder. Als ik mijn ogen iets opricht, kijk ik direct in de meewarige blik van Rachel. ‘Sorry, ik… Ik weet dat je het niet leuk vindt, maar… Ik probeerde alleen… Ik zie je zo graag blij…’ Even is het stil. ‘Ik snap gewoon niet waarom…’ Fluistert ze dan maar zachtjes. Ik draai mijn hoofd weg. ‘Het maakt niet uit…’ Stamel ik. ‘Je kunt het ook niet begrijpen…’ En dat klopt ook nog, hoe zou ze dit in vredesnaam kunnen begrijpen? ‘Het is goed,’ voeg ik er zachtjes aan toe, ‘bedankt.’ Rachel is mijn beste vriendin maar dit kan ik zelfs haar niet uitleggen, ik kan het mijn ouders niet eens uitleggen, en die zien het voor hun ogen gebeuren. ‘Weet je zeker dat je niet met ons mee wilt op vakantie?’ Vraagt Rachel, zoals ze zo vaak doet. ‘Nee, ik weet het zeker.’ Breng ik zwakjes uit. Hoe graag was ik niet met haar mee gegaan? Het kan niet, het kan gewoon niet. ‘Je hoeft niets te betalen, en…’ ‘Nee.’ Kap ik haar zin af. ‘Het kan niet. Heb een fijne tijd.’ Ik probeer haar een glimlach te schenken maar ze lijkt niet overtuigd. ‘En je ouders…’ Begint ze opnieuw voorzichtig. ‘Nee,’ breng ik er gelijk, en met vaste overtuiging tegenin, ‘mijn ouders zijn schatten.’ Een warm gevoel verspreidt zich gelijk in mijn buik. Ik weet dat zij ook van mijn ouders houdt, maar dat ze gewoon niks anders meer kan bedenken waarom ik zo’n hekel aan de vakantie heb. ‘Ik moet gaan. Ik zie je op school weer.’ Ze schenkt me een glimlach terug, nog steeds niet overtuigd. Zij weet als de beste dat ik me niet over laat halen, dat ik me niet over kan laten halen, ze heeft het al zo vaak geprobeerd. ‘Doei,’ zegt ze alleen nog maar, ‘ik zie je op school.’
Iedereen om me heen is inmiddels verdwenen, ze zijn me of vooruit gerend, om maar zo snel mogelijk aan de vakantie te kunnen beginnen, of ze zijn al in een van de andere straten verdwenen, hun huizen in. Ik ben overduidelijk de allerlaatste op straat, het lood in mijn schoenen begint steeds zwaarder te wegen. Net als ik denk dat het niet erger kan, begint de stem tegen mij te praten. Dodelijk vermoeid laat ik mezelf op de stenen zakken. Nee, niet nu al. ‘Schiet op, je weet dat er nog veel werk te doen is…’ ‘Hou op, ik wil niet.’ Protesteer ik zachtjes. ‘Je weet dat je geen keus hebt.’ Is het keiharde antwoord. Nee, dat weet ik inderdaad, maar ik weiger het toe te geven aan die vervelende, arrogante stem in mijn hoofd. ‘Waar?’ Vraag ik nu, terwijl ik nog steeds, half bevend van angst, half mokkend op de stem, op de harde tegels van de stoep als een in elkaar gezakte pudding zit. ‘Eerst lopen.’ Het bitter harde antwoord verbaast me niet eens meer. Voor het eerst sinds al die jaren dat deze stem mijn vakanties verpest protesteer ik. ‘Nee, ik wil dit niet, ik wil niet lopen.’ Ik voel hoe mijn stem trilt, hoe ik bang ben voor het onverbiddelijke antwoord van de stem. ‘Wil je hier soms neer vallen? Je ouders zullen zich zorgen om je maken.’ Dit is het weer, die poeslieve stem maar met die dreigende ondertoon, ik kan het niet negeren, hoe graag ik dat ook wil. Mijn handen zoeken steun op de koele grond, dan sta ik weer. Langzaam zetten mijn benen zich in beweging. ‘Tevreden nu?’ Ik voel een brok in mijn keel dat op barsten staat. ‘Ja.’ Het antwoord is koel, zonder enige emotie. ‘Je gaat naar Engeland.’ ‘Waarom dat?’ Eigenlijk maakt het me ook niets uit, maar ik wil weten wat ik mee moet nemen. ‘De industriële revolutie, lieve meid. Jij gaat de wereld weer een stukje beter maken.’ ‘Wanneer?’ Stel ik opnieuw een vraag. ‘Wat denk je? Dat zei ik toch net? Industriële revolutie.’ Eigenlijk zou ik niets meer moeten zeggen, toch murmel ik nog net tussen neus en lippen door. ‘Ik weet toch niet wanneer dat was?’ Hij antwoord niet, beter zo. Zwijgend loop ik verder richting huis, omdat ik niet anders kan.
Eenmaal thuis smijt ik mijn jas en tas in de hoek, ik weet dat de stem mij geen tijd zal gunnen om ze netjes op te bergen. In een rechte lijn loop ik naar de keuken, mijn moeder staat er al. Snel omhels ik haar. Dan grijp ik naar twee scherpe vleesmessen. ‘Sorry, mama…’ Kan ik alleen maar uitbrengen. ‘Wij weten toch ook wel dat je dit niet wilt.’ Zegt ze, terwijl ze haar arm troostend op mijn schouder legt. ‘Sneller…’ De stem in mijn hoofd begint weer te zeuren. ‘Loop je mee?’ Vraag ik zachtjes aan mijn moeder. ‘Natuurlijk, kind.’ Is het lieve antwoord dat ik altijd krijg. Samen lopen we de trap op, ik knijp haar hand fijn en zij wrijft haar andere hand troostend over mijn rug. Langzaam laat ik me op bed zakken, mijn hand laat die van mijn moeder niet los. Mijn ogen haken zich in de hare. ‘Vertel papa dat ik van hem houd.’ Breng ik zachtjes uit. ‘Vertel hem dat ik het verschrikkelijk vind dat hij er niet bij is nu.’ ‘Natuurlijk, meisje.’ Mijn moeder laat me niet los. ‘Je weet dat we hier blijven, we zijn hier de hele week voor je.’ Ik knik, niet echt overtuigd, ze kunnen mij niet helpen, hopelijk kom ik wel overtuigend over. Ik voel hoe de bekende zwarte nevel door mijn hoofd trekt. ‘Doei, doei. Daar ga je.’ De stem in mijn hoofd laat me zelfs nu niet met rust. Ik sluit mijn ogen. Ik weet dat wanneer ik ze weer zal openen, ik in Engeland zal zijn, te midden van de industriële revolutie.
Door: Britt Zwijnenberg
School: Lyceum de Grundel
Klas: 4V2