HENGELO LANGS MIJN EIGEN COÖRDINATEN
Eigenlijk had ik deze voordracht ‘Een verborgen engel’ willen noemen.
Dat komt door de Zuidafrikaanse dichter Breyten Breytenbach, die, ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag, even in Hengelo verbleef. En dichter als hij was, zag hij de engel verborgen in de naam Hengelo. Hij schonk de stad veertien sonnetten.
Het ongelooflijke was dat deze wereldberoemde dichter in Hengelo was. Het was alsof de grootheid van een persoon nauwelijks samen kon vallen met de bescheidenheid van het oord en Hengelo is een bescheiden oord.
Op een avond droeg hij in het Rabotheater enkele van zijn gedichten voor. Ik was erbij en vroeg hem na afloop: waarom Hengelo?
Omdat Hengelo me gevraagd heeft, zei hij. Hij had zelf nooit eerder van de stad gehoord. Eigenlijk zei hij, was Hengelo een outpost – een buitenpost – van Afrika.
Maar wat was er zo Afrikaans aan Hengelo?
Hij zei: Hij bestaat, maar niemand neemt er notie van.
Breytenbachs optreden werd muzikaal ingeleid door zijn Zuidafrikaanse vriend, de bard Gert Vlok Nel, die prachtige melancholische ballades schreef over verloren liefdes op het Zuidafrikaanse platteland en de provinciestad Beaufort-Wes, een stad nog Hengelozer dan Hengelo. Gert Vlok Nel stond voor de ingang van het Rabotheater een sigaret te roken. Hij was blij met Hengelo. In Zuid-Afrika, zei hij, besteedde niemand aandacht aan de zeventigste verjaardag van Breytenbach. Er was geen eerbetoon, niets.
Ik schreef die dag in mijn Klein Verslag: ‘Hengelo heeft iets groots verricht. Er is notie van genomen.’
De stad is vaker in mijn Verslagen opgedoken.
Misschien op eenzelfde melancholieke wijze als Beaufort-Wes in de ballades van Vlok Nel. Ik kom vaker hier in deze stad. Ik bracht hier een deel van mijn jeugd door. Mijn moeder woont er nog, en ik ben blij dat ze hier in de zaal zit.
Wat is eigenlijk melancholie?
Weemoed, zegt Wikipedia. Of een gemoedstoestand die neigt naar depressie en zich kenmerkt door een verdrietige kijk op het verleden of een onvervuld verlangen.
Ik herken meer het verlangen dan het verdriet, maar dan wel het verlangen van de late volwassenheid. Een verlangen naar iets dat er niet meer is, of een verlangen naar iets waarvan je weet dat het onvervuld zal blijven.
Mijn Hengelo en de daarin verborgen engel is logischerwijze een Hengelo van vroeger.
Het Hengelo van de jaren zestig en zeventig, de jaren van mijn lagere school en een deel van de middelbare. De vormende jaren. Ik dronk als scholier van De Grundel bier bij café De Ster, dat kon toen nog gewoon, bier dat door Bertje met een zwierig gebaar werd neergezet op viltjes die op dikke tafelperzen lagen en danste er in De Walvis op ‘Vicious’ van Lou Reed, met een vrouw die op hem leek.
Maar even terug naar de aanvangen. De aanvangen van mijn tijd in Hengelo.
Ik was een jaar of zeven. We keerden terug van een mislukte emigratie naar Australië, mijn moeder, mijn twee broertjes en ik. Mijn vader zou nog een jaar in Sydney blijven werken om de kosten van de overtocht te betalen. Een klein drama gaat natuurlijk achter deze zinnen schuil; mijn vader was graag gebleven, mijn moeder werd evenwel verteerd door heimwee.
Toen mijn moeder na dat jaar mijn vader ging ophalen van de boot in een regenachtig Rotterdam, kwam hij als allerlaatste van de loopplank, met gebogen hoofd. Dat beeld is ze nooit meer vergeten.
De ouders van mijn moeder hadden ons in hun huis aan de Steijnstraat opgenomen.
Daar stond ook die lagere school. De Bernardusschool, ik was zeven jaar en moet een paar woorden Engels hebben gesproken. Om de een of andere reden werd de school opgesplitst en kwamen er twee scholen onder één dak, de Bernardus en ernaast de Titus Brandsmaschool. Ik moest van school verhuizen. Ik was ontroostbaar, ik weet het nog precies, misschien ook omdat ik verliefd was op de juffrouw van de Bernardus.
Laatst zag ik een oude foto van de Steijnstraat, in het tijdschrift Hengelo, toen en nu. Het onderschrift luidde: ‘de Steijnstraat gezien vanuit de Wemenstraat. Alle huizen staan er nog. Een unicum in Hengelo.’
De Steijnstraat ligt in de Afrikaanderbuurt die gebouwd werd tussen 1902 en 1904, en was de eerste wijk die onder verantwoordelijkheid van de gemeente werd gebouwd – Hengelo was nog een dorp toen. Tijdens de bouw van de wijk woedde de Zuid-Afrikaanse Boerenoorlog – daar hebben we Zuid-Afrika weer – een oorlog van de Boeren en de Britten. Ook in Hengelo werd meegeleefd met de strijd van de Nederlandse afstammelingen en dus leven de namen van de Boerenleiders voort, namen als Botha, Paul Kruger, Steijn, Schalk Burger en Christiaan de Wet.
De Wetstraat, daar woont mijn moeder nu. De Steijnstraat is dus nog origineel. Een unicum.
Nee, ik wil hier geen nostalgisch en melancholisch praatje houden over hoe mooi Hengelo vroeger was, toen Stork nog groot was en de fabrieksschoorstenen rookten, want dat deden ze toen nog, al zou dat spoedig veranderen. Wel is het goed te beseffen dat Hengelo als stad eigenlijk tamelijk jong is, maar oud genoeg om al veel mee te maken.
Dit is wat ik in een Klein Verslag schreef:
Zoveel is er mis gegaan in deze stad. Zij werd in de oorlogsjaren het slachtoffer van meerdere bombardementen, de meeste van geallieerde zijde helaas, die bij pogingen de spoorlijn te vernielen grote delen van de binnenstad raakten. Maar misschien was de schade aangericht na de oorlog wel veel groter.
In ambitieuze wederopbouwplannen verdwenen markante huizen, gebouwen en kerken, totdat er van de oude binnenstad weinig meer overbleef dan een wat zielloze verzameling kantoren en winkels, die met hun lompe luifels de resterende gevels verminkten.
Einde citaat.
Er klinkt enige boosheid door in deze regels, en die hebben te maken met een vermoeden van blind vooruitgangsgeloof en winstbejag, want terwijl de industrie waarop de stad dreef, met zijn Stork, zijn Hazemeijer, zijn Heemaf, zijn Dikkers, zijn Katoenspinnerij, zijn Weefgoederenfabriek, zijn Hollandse Signaalapparaten, de bierbrouwerij, wat een glorieuze opsomming ! terwijl die industrie langzaam stil viel, raakte die ‘wederopgebouwde’ binnenstad uit het lood.
Hij verloor zijn ziel.
Een herinnering heb ik er niet aan, maar ik vermoed dat ik als schoolkind nog op Koninginnedag een aubade heb gebracht voor dat fraaie witte oude stadhuis met zijn ornamenten, dat op de nominatie stond om gesloopt te worden, want erachter verrees een strak en veel groter raadhuis, compleet met Florentijnse toren, als uitdrukking van de gespierde stad met grote plannen.
‘Met monumentale elementen als trappen, bordessen, zuilen en een Palazzo Vecchio-achtige toren met carillon symboliseert het gebouw traditionele machtsstructuren.’ Las ik in een beschrijving.
De hele binnenstad werd verstrakt, zoals men dacht dat passend was, bij een industriestad met ambitie. Straten werd recht getrokken, het marktplein kreeg zijn ruime maatvoering, de Telgenflat werd geopend met feestvierende kinderen die ballonnen oplieten. Ik weet dat, omdat ik er foto van zag, blije mensen op de markt, terwijl op de hoogste verdieping van de flat de notabelen op hen neerkeken. Vooruitgang!
Weg dus met dat oude stadhuis, weg met de Joodse synagoge (ik zet hier tussen haakjes een uitroepteken achter), weg met dat grote negentiende eeuwse, in neo-renaissance stijl opgetrokken St. Antoniusklooster.
Dat klooster, waarvan de afbraak in 1973 begon, was ook een van mijn coördinatiepunten in de stad.
Daarvoor moet ik even iets uitleggen.
Als je vlakbij dat klooster het verkeersplein van Thiemsbrug overstak, een paar honderd meter de Bornsestraat in, en dan rechts de Dennenbosweg insloeg, dan takte daar een klein straatje af, dat Kastanjeweg heette.
Van het straatje was alleen in het begin verhard, daar waar Leemreize zijn garagebedrijf had.
Verderop was er alleen maar een stoep en onverharde aarde.
Langs de rand liep een open goot waarlangs het regenwater werd afgevoerd.
Er stonden aan één zijde van de Kastanjeweg een handvol arbeidershuisjes. Aan de andere kant waren tuinen en een muur.
Toen mijn vader was teruggekeerd uit Australië, teruggekeerd uit een groot, door meerdere families gedeeld herenhuis in een voorstad van Sydney, en in Hengelo een baan had gekregen als conciërge aan de UTS, toen kochten de ouders van mijn moeder voor hem en zijn gezin – voor ons dus – voor het bedrag van 1250 gulden één van die arbeiderswoningen in de Kastanjeweg.
Daarheen verhuisden we.
Wij woonden op nummer negen, bijna helemaal achterin, waar de weg doodliep op een loods met een grote poort die nooit openging, maar die ons als goal diende bij het straatvoetbal.
Het huis was klein, oud. Het had nog een opkamer. In de tuin een kolenhok. We stookten op kolen. In de winter stonden boven, waar we sliepen, de ijsbloemen op de ramen van de kleine dakkapel. Enkel glas natuurlijk.
We sliepen onder gestikte dekens.
Het straatje is er niet meer.
Van de Kastanjeweg is alleen de kastanjeboom die voor ons huis achter een tuinmuur stond overgebleven. Zoveel blad verloor hij in de herfst dat we op de weg een bladerhoop konden maken om ons in te laten vallen. Nu is er een niet erg bijzondere nieuwbouwwijk verrezen, rond een strak plein, dat Kastanjeplein heet.
Van de nu verdwenen Kastanjeweg liep ik dagelijks naar het nu verdwenen Sint Antoniusklooster, want het lag op de route naar de school in de Steijnstraat.
Ik heb als jonge misdienaar van zeven of acht in dat klooster nog Latijn geleerd van de nonnen. Mislatijn, om te gebruiken in de nabije Lambertuskerk.
Dominus vobiscum, zei de priester.
Et cum spiritu tuo, zei het jongetje van acht.
Er was geen woord Twents bij.
Achter het klooster was een open vlakte, waarlangs een rij populieren stond en een rij noodwinkels; erbinnen waren geen winkels meer, maar had zich de School voor Scheppende Handen gevestigd, een centrum voor de kunsten, waar ik tekenles kreeg.
Op die plaats staat nu de lelijkste parkeergarage van Nederland, naast een van de lelijkste winkelcentra, een winkelcentrum dat in alles lijkt op een provisorium dat nooit meer weg gaat.
Des te pijnlijker is de aanblik omdat ze een soort entree vormt naar de binnenstad. Het treurige ensemble wordt nog voltooid door twee bouwvallen langs de Oldenzaalse straat: de eerste van de negentiende eeuwse Dr. Ariënsschool, die deel uitmaakte van het katholieke kerkelijke complex waartoe ook het klooster behoorde; de tweede van het badhuis dat onder architectuur was gebouwd in 1930, in Haagse stijl.
Over dat badhuis, nu zwaar verwaarloosd en overwoekerd schreef ik een paar jaar geleden het volgende.
Mijn moeder ging er douchen voor 25 cent. Soms moest ze, als haar haar niet nat mocht worden, een bad nemen. Dat kostte 50 cent. De mensen zaten, vertelde mijn moeder, in een grote hal op hun beurt te wachten. Het was er altijd gezellig.
Hele generaties kinderen leerden er zwemmen. Want er was ook een bassin.
Het college van Hengelo had bedacht het badhuis zijn status van monument te ontnemen en het voor sloop prijs te geven. Een woningbouwcoöperatie, die het badhuis en een daarnaast gelegen vervallen schoolgebouw had aangekocht, had een parkeerplaats nodig.
Mijn broer die er zelf had leren zwemmen en die verontwaardigd was over de sloopplannen bracht me er naar toe. We wandelden door de binnenstad, wezen naar oude gevels, de mooie bomen voor het Bataafs Lyceum, op zoek naar wat behouden bleef, maar het was zo weinig, zo hartverscheurend weinig. Leeg was het marktplein; voor het stadhuis lag een bouwvlakte met een moddervijver, iets verderop was dat afzichtelijke winkelcentrum met een betonnen parkeergarage en stalen hekken.
Ja, er was hier nog zo weinig.
Veel groter was het verdwijnen, we hoefden alleen maar te bladeren door een fotoboek dat ‘Hengelo in kleur, 1952-1968′ heette, de jaren net voor het grote slopen, om te zien hoeveel prachtig verleden er was.
Je zou denken, het houdt een keer op, met die afbraak, maar toen we voor dat badhuis stonden wisten we dat het niet ophield, zoveel gaat in winstbejag, pragmatisme en opportunisme ten onder. En liefdeloosheid.
Het badhuis stond er geblindeerd op executie te wachten, een schots en scheef hek rondom, en voor de ingang een grasveldje vol hondenpoep. Onkruid kroop tegen de bakstenen gevel op, uit het dak groeide een boompje. De raampartijen dichtgespijkerd met triplexplaten. Op een ingangsdeur was het bordje ‘ASBEST geen toegang’ bevestigd. Het voelde als een doodsvonnis.
Maar ergens moet het tij toch keren.
In luttele weken schaarden zich honderden achter een burgerinitiatief om het badhuis te behouden, de politiek schrok op, de sloop werd even uitgesteld.
Men is het verdwijnen zat.
Dat was toen.
Intussen is er het Wemenparkplan. Niet te verwarren met het Plan Lange Wemen.
Het Wemenparkplan voorziet in het behoud van het badhuis – door er een appartemententoren bovenop te bouwen en bovenop die flat het woord badhuis te plaatsen. Het badhuis zelf wordt dus als het ware verpletterd, omgebouwd tot een flatingang.
Het is een oplossing.
En het is een plan.
Ik weet niet in welk stadium het zich nu bevindt.
Maar met plannen moet je voorzichtig zijn.
Ik liep er deze week nog langs. De bouwvallen staan nog bouwvallen te wezen, alleen hangt nu op de voordeur van Dr. Ariënsschool ook groot een bord met het woord ‘Asbest’. Het was kennelijk besmettelijk.
Maar voor de echt grote plannen voor de binnenstad moest ik een stukje verderop zijn. Daar is op het Stadhuisplein, dat geloof ik Burgemeester Jansenplein heet, een veldje gemaakt met bomen. Het veldje ligt op de plaats waar vroeger dat Antoniusklooster stond, dat moest verdwijnen om plaats te maken voor dat al maar uitdijende nieuwe stadhuis met zijn nieuwe machtsstructuren.
En het is wrang dat intussen die uitbreiding van het stadskantoor op zijn beurt weer is verdwenen; terwijl nu weer een nieuwe uitbreiding staat te beginnen, in combinatie met een grondige renovatie van het stadhuis zelf, terwijl de ambtenaren voorlopig zijn verhuisd naar een industrieterrein.
Maar ook hiervoor, voor dit plein, dat eigenlijk geen plein is, maar een gat, is een plan.
Dit schreef ik in 2013.
Er kondigde zich bij het Burgemeester Jansenplein een groot nieuw project aan.
Lange Wemen, heette het.
Eigenlijk een compleet nieuw stadshart – zag ik op de site – rechtstreeks van de tekentafel. Nieuwe winkels, woningen, horeca, parkeergarage, nieuw stadskantoor.
Ik wandelde naar het bouwterrein, naast het stadhuis, dat zo te zien inderdaad wel enig onderhoud kon gebruiken. Het bouwterrein was eigenlijk een kleine zandvlakte, slordig door bouwhekken omgeven. In het midden lag een plas. Er zwom een eend in.
Aan de bouwschutting was een projectbord bevestigd waarop te lezen viel dat de Lange Wemen ‘een aantrekkelijke en levendige ontmoetingsplek’ wordt voor alle Hengeloërs en bezoekers. De start stond aangegeven voor mei 2012.
Ik keek naar de eend.
Naast het projectbord hing een banier van een firma die handelde in reclamedrukwerk. ‘Ook toe aan een nieuwe uitstraling?’ stond er metershoog op. Ik geloof niet dat dat ironisch bedoeld was.
Dat was in 2013.
Op de plaats van de zandvlakte, de plas en de eend ligt dus een paar jaar later een veldje met bomen, nadat er ook al even door een kunstenaar groente was verbouwd.
Van het plan Lange Wemen wordt voorlopig alleen de Stadhuiszijde gerealiseerd, en die realisering gaat gepaard met – alweer – sloop.
Er is in Hengelo veel verdwenen, dat – mede door het tij in de economie – niet meer opgevuld raakte.
In een tijd waarin bijna een vijfde van de winkels in de stad leeg staat, is een nieuw winkelhart moeilijk van de grond te krijgen.
En nu we het over winkels hebben wil ik er één naar voren halen, een winkel waar ik me mee verbonden ben gaan voelen en die voor mij, net als de Steijnstraat met zijn school, de Kastanjeweg, en het klooster een coördinatiepunt is geworden. Ik bedoel Boekhandel Broekhuis, de boekhandel die over twee jaar zijn 150-jarig bestaan viert. Van dat bestaan heb ik twee jaar als boekverkoper deel mogen uitmaken. Het was in de tweede helft van de jaren zeventig. Ik was om een verdrietige reden vervroegd uit militaire dienst ontslagen; mijn vader was kort voor zijn 55 ste verjaardag plotseling aan een hartstilstand overleden. Mijn moeder bleef achter met zeven kinderen, van wie ik de oudste ben. Mijn jongste broertje was drie.
Ze woonde toen niet al lang niet meer aan de Kastanjeweg, maar was verhuisd naar de Parallelweg, aan de andere kant van het spoor, naar de moderne conciërgewoning achter de UTS waar mijn vader werkte. De UTS was intussen MTS geworden.
Ik keerde zoals dat zo mooi heette wegens ‘sociale onmisbaarheid in het gezin’ terug naar Hengelo – mijn broers en zusje zullen er nu misschien om lachen. Ik woonde weer korte tijd bij mijn moeder, maar vond een eigen bovenhuis dat ik kon huren boven een slijterij in de Spoorstraat – ook al een straat die niet meer bestaat; er bevindt zich nu de Brinkpassage.
Het was in die tijd dat ik mijn eerste vaste baan kreeg, als verkoper dus bij Boekhandel Broekhuis. Dé boekhandel van Twente, gedreven door een besnorde, sax spelende jazzliefhebber met een passie voor boeken. Gerard van der Maar. Een fantastische man. Ik solliciteerde bij hem, in zijn kantoor boven de zaak, die zich nog aan de Enschedesestraat bevond. Hij liet mij praten, terwijl hij me geamuseerd leek te beloeren. Een paar dagen later werd er aangebeld aan de Spoorstraat. Stond hij onderaan mijn trap. ‘Meneer Van der Maar,’ zei ik verbaasd. Dat ik zijn naam had onthouden was voor hem genoeg reden om mij aan te nemen. Ik kon meteen beginnen.
De boekhandel was voor mij het centrum van het universum. Ik hield van boeken. Van literatuur. Maar als verkoper bereikte je de grootste hoogte als je aan iemand een encyclopedie wist te slijten, die waren er toen nog, rijen van dikke albums.
Broekhuis had nog twee filialen, één in Almelo en één op de campus van de TU in Enschede, maar de boekhandel in Hengelo was de voornaamste.
Ik vraag me af of dat nu nog geldt. Nog steeds is de Hengelose boekhandel groot en royaal en een tijd geleden somde een van de medewerkers voor mij de meest gewilde rubrieken op: literatuur, spanning, tijdschriften, kinderboeken en kookboeken. Literatuur op één.
Maar ik vermoed dat de boekhandel in Enschede, verhuisd naar het centrum, groter is geworden dan die in Hengelo. Daar boomt de stad, die ook de intelligentsia heeft aangezogen, niet alleen via de Technische Universiteit, maar door hbo-opleidingen, hbo-opleidingen die uit Hengelo verdwenen.
Maar goed.
Hengelo mocht dan gebukt gaan onder een kwijnende middenstand, de boekhandel en het boek leefden nog.
En sprekend over boeken, nog een oord heeft me de laatste jaren getroffen. De openbare bibliotheek. Die was al eens uitgeroepen tot de beste van Nederland. Een royaal gebouw, gul, de benedenverdieping stond vol met tafels en stoelen, fauteuils en zitbanken en die middag, toen ik er aan een stukje ging zitten werken (gratis snelle wifi) wemelde het werkelijk van de mensen, jong en oud, die hier lazen, bladerden, huiswerkbegeleiding kregen of – zoals ik waarnam aan de leestafel – instructies van een fysiotherapeut, of die gewoon bezig waren hun eenzaamheid te verdrijven. Dit was een schitterende voorziening.
Als de naam Hengelo een engel in zich sloot, dan moest die engel een lezer zijn.
Ik schetste hier een beeld van een stad die grote na-oorlogse plannen had, plannen waarin niet kon worden gerekend op het verdwijnen van de industrie die van het dorp zo’n snelle groeistad had gemaakt. Er werd in die plannen gretig gesloopt, van mijn jeugd verdwenen complete straten.
Wat is Hengelo nu voor een stad? Een paar maanden geleden schreef ik een impressie neer in Trouw, een impressie van een bezoeker die in de stad aankomt en een kamer neemt in een hotel.
Het stukje dat ik schreef leverde me een nauwelijks ingehouden sneer op van een columnist in Tubantia die erop neer kwam dat ik zo’n randstedelijke journalist was die een negatief en unfair beeld kwam schetsen.
Ik begreep zijn verwijt wel. Maar ikzelf zag het stukje als uitdrukking van die melancholie, van verlangen en gemis, en van spijt over wat verloren ging. Ik was simpel een bezoeker die in de ochtend in de stad op zoek ging naar een ontbijt.
Dit is wat ik schreef.
Het was vroeg in de ochtend, even na achten. Hengelo. Ik had de nacht in een net en bescheiden hotel doorgebracht, waar schalen met zuurtjes en groene appels op de balie stonden bij de receptie, maar waar ik, licht afkerig van buffetten, niet wilde ontbijten. Dus stapte ik door de draaideur naar buiten om elders iets te gebruiken.
Uit de hemel daalde een druilerige regen neer. Er waren weinig mensen op straat. Bij de nabije stationskiosk kocht ik de ochtendkrant. De Duitse kranten kwamen een dag later, zei de medewerkster, dat was altijd zo, ze wist ook niet waarom. Merkwaardig, dacht ik nog, voor een stad zo dicht bij de grens en langs zo’n internationale treinroute.
De enige hippe koffiebar aan het stationsplein was nog gesloten, ondanks krijtwitte belofte aan de gevel, die sprak van een openingstijd van 06.00 uur. Het was half negen.
Ik passeerde lege winkelpanden, hun etalages bestickerd met foto’s van vrolijke producten, en bereikte het verlaten marktplein, dat spiegelde in de regen. Ook bij Bakker Bart was het nog donker, op een zwak licht in de vitrine na, dat kaasstengels van gisteren bescheen.
De enige reuring kwam van de rand van het plein, daar waar die kapitale bronzen berengroep stond, en waar een gemeentemedewerker met een brander onkruid tussen de tegels bestreed.
Ik liep door de Marktstraat, ook hier weer bestickerde etalages, een enkel raam slechts afgedekt met krantenpapier. Om de hoek was enige horeca bijeengekropen, hun gevels en ramen duister, en daar voorbij rees – met zijn Florentijnse toren – het stadhuis op, dat ook al leeg was en verlaten, want er was een grote verbouwing aanstaande. Het was alsof aan deze stad een hart ontbrak.
Niettemin was er bij het kruispunt vlakbij de kerk – de Lambertuskerk uit mijn misdienaarjeugd – enige activiteit bij cafés met elkaar beloerende overdekte terrassen; bij één ervan was het personeel doende rode dekentjes klaar te leggen. Ze waren open, zeiden ze op mijn vraag, en ik nam binnen aan een
tafeltje plaats. Ik vroeg of ik kon ontbijten, maar nee, dat kon pas na tienen, ik kon wel koffie krijgen en appelgebak of cheesecake.
Ik voelde geen kracht tot verweer, en hapte even later lusteloos in een stuk ontdooide cheesecake. Daarna liep ik mijn oude kerk binnen, voor het zij-altaar zaten negen mensen in de banken. Ze luisterden naar een litanie die van een bandje kwam, de weesgegroeten, uitgesproken door een metalen vrouwenstem, regen zich aaneen. ‘Heer geef ons priesters’ hoorde ik de biddende stem zeggen.
Ik bekeek het gebrandschilderde raam dat ik vroeger al zo mooi vond, de storm op het meer van Galilea, die slapende Jezusfiguur, de dodelijk verontruste discipelen.
Oh Hengelo.
Even na tienen liep ik de Hema in. Daar bleek je vóór tienen te kunnen ontbijten voor twee euro. Ik vroeg de vrouw achter de vitrine of ik nog een ontbijt kon bestellen. Nee, zei ze. Waarom niet, vroeg ik, is het op? Nee, zei ze, we krijgen het niet meer uit de kassa.
Wat ik toen beschreef was een stad die zich naar binnen had gekeerd, die niet uitnodigde, niet met open armen ontving, een stad die overleefde.
Maar er is – om met enig optimisme te eindigen – in Hengelo meer dan kwijnen en verdwijnen. De grootste vitaliteit lijkt zich af te spelen aan de andere kant van het spoor, precies daar waar zich de grote industrie bevond. Daar is achter het station een prachtige poptempel verschenen.
In 2009 fotografeerde ik nog een van de markantste straten van de stad, de Industriestraat, beginnend bij dat fraaie gebogen productiegebouw van Stork. De straat was als een smalle canyon tussen hoog oprijzende bakstenen fabrieksmuren – halverwege doorkruist door een bedrijfsspoorlijn.
Als kind boezemde hij mij altijd ontzag in.
Dit is wat ik in 2009 bij een van bezoeken schreef.
Het industrieel erfgoed staat er nog, de grote productiehallen en fabrieksterreinen, waar ijzer werd gegoten en stoommachines voor de Twentse textiel naar buiten rolden. Maar ook dieselmotoren voor de scheepvaart, en persinstallaties voor suikerriet en pompen en baggermolens en wat al niet. Niet helemaal stilgevallen is het hier – een deel van het complex is verhuurd aan Siemens – maar verder wachten de gebouwen op nieuwe tijden.
En die komen er. Ik loop binnen bij het infocentrum ’Hart van Zuid’, het projectbureau dat in samenwerking met de gemeente is opgezet door een grote bouwonderneming en dat het industrieel erfgoed een nieuwe bestemming wil geven. Bij zulke centra betreed je doorgaans ook een wereld van glanzende brochures, ronkende cd-roms, zonovergoten animaties en imponerende maquettes, bij voorkeur opgediend door een stralende gastvrouw.
Die is er gelukkig en ze leidt me rond over dit ’grootste binnenstedelijke project van Nederland’. Vijftig hectare van herontwikkeling. We zien de oude gieterij waaromheen nu een werkelijk kolossaal ROC verrijst, zo kolossaal dat het College Community zal gaan heten, een leerfabriek voor achtduizend studenten. Achter de behouden gevel van de pijpenbuigerij zijn appartementen in aanleg. In de weverij komen, heel grootsteeds, loftwoningen. Er is een gezondheidscentrum gepland en rond de koeltorens projecteert men een cultuurplein, met ateliers en cafés. In de oude opleidingsschool van Stork is inmiddels een techniekmuseum gevestigd met een, hoopt men, internationale uitstraling. En vlak achter het station dat straks Centraal Station Twente heet, verschijnt een nieuwe poptempel en een heus World Trade Center, want Hengelo, kan het mooier, dat ligt natuurlijk op een kruispunt van snelwegen en tussen Amsterdam en Berlijn.
Ik droom graag mee bij zoveel visionair perspectief, maar in stilte vraag ik me af welke bevolking zoveel nieuw elan zal gaan dragen. Nee, geeft de gastvrouw toe, de woningverkoop loopt nog niet erg: van de eerste 37 die er zijn opgeleverd, zijn er nog maar twaalf verkocht. De mensen in deze streken, zegt ze, kijken liever eerst de kat uit de boom.
Ik draag graag even voor hoe dit in planologentaal klinkt.
‘In de regionale bereikbaarheid heeft Hengelo een belangrijke multimodale positie met een strategische ligging aan de A1, de A35 en de Berlijnlijn, met Centraal Station Twente en met één van de grotere binnenhavens van Nederland met een moderne watergebonden combiterminal. We zetten in op die strategische projecten die onze bereikbaarheid verbeteren en versterken. De bereikbaarheid van de stationsomgeving van Hart van Zuid is daar een belangrijk onderdeel van de Innovatiedriehoek. Om deze bereikbaarheid te verbeteren zetten wij in op het Centraal Station Twente (CST) met de P&R-garage en de Laan Hart van Zuid als één van de stadsassen binnen de Innovatiedriehoek.’
Ik ben deze week weer even gaan kijken, bij dat nieuwe Hart van Zuid en zijn stadsas. Van de canyonwanden van de Industriestraat staat er nog maar één overeind. Waar eens fabrieksgebouwen stonden ligt nu naast dat ROC een parkeerplaats. Nog loopt de nieuwe grote laan die alles moet verbinden dood op een verlaten industrieterrein maar ik lees in de krant dat voor de toe-eigening van de grond de laatste hindernissen zijn genomen.
De laan kan worden doorgetrokken tot aan het station, precies tot bij dat WTC, dat gehuisvest is in de voormalige UTS waar mijn vader conciërge was. Dus eigenlijk was mijn vader een vroege poortwachter van de poort naar de wereld.
Ik passeerde de oude, wat verwaarloosde conciërgewoning, in de tuin woekerden de planten. Ik zag een man naar buiten stappen en naast de voordeur neerhurken. ‘Mag ik u iets vragen, woont u hier?’ Vroeg ik hem. Hij keek me niet-begrijpend aan. Ik herhaalde mijn vraag. Toen zei hij. ‘Nix verstehen.’
Hij was een Pool.
Nieuwe tijden breken aan. De internationalisering van Hengelo is op gang gekomen.
Beste Wim,
Wat een schitterend, herkenbaar verhaal.
De column las ik dankzij mijn buurman die ‘Trouw’ leest.
Ik ben inmiddels een ‘volger’ op Twitter en geniet van de prachtig geschreven columns en foto’s.
In de bijlagen een paar columns over Hengelo in de jaren ’60, toen ik op De Grundel zat.
Misschien wel leuk om te lezen.
Dank voor de mooie columns. Ik blijf ze met veel plezier lezen.
Hartelijke groet,
Jos Lindeman, Hengelo
Onderstaand column speelt aan de Enschedesestraat, ongeveer 1963-1965
De Puch
In het midden van de jaren zestig was er opeens de Puch. Een brommer met een hoog stuur. Waar die plotseling vandaan kwam wisten we niet, maar we maakten al snel kennis met de gevolgen. Meisjes hielden van de Puch. Die was zelfs doorslag-
gevend bij hun jongenskeuze. Zonder Puch had je geen schijn van kans. De mooiste meisjes kozen plotseling de lelijkste jongens. Mét Puch. Het leek of ze de jongens er op de koop toe bij namen. Vooral lelijke jongens met een rijke vader hoefden zich geen zorgen meer te maken. Dat deden ze ook niet. Je zag het meteen aan hun veranderde gedrag. Als ze niet op hun Puch zaten, dan liepen ze anders dan voorheen. Zelfvertrouwen slaat blijkbaar het eerst op de benen.
Je hoefde de Puch niet altijd bij je te hebben. Vaak was het al voldoende, dat ze wisten dat je er een had. Ook voor jongens met veel jeugdpuistjes was de Puch een uitkomst.
Je kon heel mooi nonchalant en onverschillig zitten op een stilstaande Puch. Als vanzelf kwamen daar dan meisjes omheen staan. En als je reed, zag het er losjes uit. Je hing lichtjes achterover, het stuur op ooghoogte. Op een Puch zag je er uit als iemand die zijn brommer volledig onder controle heeft. Alle tijd om rond te kijken: om te zien en vooral gezien te worden. De wereld lag aan je voeten. Mooi was natuurlijk een meisje achterop. Nog mooier was, dat zij wel enige moeite moest doen om er niet achterover af te vallen. Haar enige keus was de bestuurder heel goed vasthouden. En dan was de verkering eigenlijk al een feit. Zo zag het er in ieder geval uit.
Lang voor de meubelboulevards woonde Lilian M. boven de meubelzaak van haar vader, in het centrum van de stad. Precies tegenover de Hema. Er was een zebrapad met in het midden een vluchtheuvel. Elke middag na schooltijd, zo tegen half drie, verscheen Lilian voor het raam. Puch-bezitters reden dan stoer en trots langs de verkeerde kant van die vluchtheuvel en groetten haar. Tot zij er eentje had gekozen. De verliezers gingen het ergens anders proberen. Ik stond erbij en keek ernaar. Ik was geen verliezer, want ik had géén Puch, géén rijke vader én geen schijn van kans. Wél dezelfde jeugdpuistjes.
En deze aan de Industriestraat, 1963
Zwarte Martha
Mijn vriendjes op de lagere school kwamen allemaal uit dezelfde buurt. Maar op de middelbare school zat ik opeens in een klas met kinderen uit alle wijken van de stad en de omliggende dorpen. Ik kreeg vrienden uit andere buurten.
Eén van die nieuwe vrienden woonde in de buurt van de grote fabrieken in het midden van de stad, aan de andere kant van het spoor. Hij was goed in scheikunde en een groot fan van The Shadows. Op zijn verjaardag kreeg hij van ons een LP die we allemaal eerst zelf een week hadden gedraaid. Ik had zomaar fan van The Shadows kunnen worden. We gingen vaak bij hem op bezoek. We spraken vaker bij hém af dan bij de anderen.
In de straat van de fabrieken stonden vier onbewoonbaar verklaarde woningen. In het laatste huis zat bij mooi weer een vrouw op de vensterbank. Het moet in die jaren nauwelijks geregend en gevroren hebben, want volgens mij zat ze er altijd. Wie wist te vertellen dat ze een hoertje was, weet ik niet meer en ook niet hoe ik erachter kwam wát een hoertje was. Maar spannend was het wel.
Twaalf, dertien jaar en net voorgelicht, probeerden wij ons voor te stellen wat er achter dat raam gebeurde. Nee, de fantasieën werden niet uitgewisseld. Liever ontkende je dat je het interessant vond. Je keek zonder dat de anderen het zagen. Dacht je.
Dat ze Zwarte Martha heette, wist ik toen nog niet. Dat hoorde ik pas tientallen jaren later. Iedereen bleek haar gekend te hebben, maar niemand was ooit binnen geweest. Daarom zat ze natuurlijk altijd op de vensterbank.
Misschien had ze alleen maar de reputatie en was de werkelijkheid heel anders. Maar wij waren zo jong dat we aan de reputatie genoeg hadden. Hoewel, soms fietste ik voor de spanning wel eens een keertje heen en weer. Met hard opgepompte banden en dat deed een beetje zeer.